Iets of iemand veroorzaakt ons gedrag en is daarvoor verantwoordelijk. De verantwoorde-lijkheid voor eigen gedrag is lange tijd problematisch geweest. Was het de hand van God of blies de duivel kwalijke zaken in? Bestaat er een kritische factor in hypnose
En hoe zat het dan met de eigen wil? Veel religieuze stromingen denken dat er toch iets in de mens is dat op zijn minst medeaan-sprakelijk is voor het gedrag. Hij moet zijn vrije wil verantwoord inzetten.
Die medeaansprakelijkheid groeide als kool nadat het onbewuste in de mode kwam. Daarin zouden alle herinneringen ervaringen drijfveren enz. opgeslagen zijn en het bewuste handelen bepalen. Zelfs oorzaken die tijdens onze kindertijd daarin gepropt zijn door ouders en leerkrachten doen daaraan mee. Algemeen wordt aangenomen dat ervaringen en herinneringen tijdens de kindertijd moeiteloos het onbewuste binnenkomen doordat tot het zevende jaar de kritische factor nog niet bestaat.
De in- en uitgaande berichten worden vanaf die leeftijd op wenselijkheid beoordeeld door die kritische functie.
De kritische factor
Hypnotherapie en andere psychotherapieën maken er een sport van om onwelgevallige zaken uit het onbewuste te vissen en gewenste denkbeelden naar binnen te werken. Maar dat gaat niet vanzelf want ze krijgen daarbij te maken met de kritische factor. Die bepaalt wat acceptabel is wat niet.
Het construct van een kritische factor is een logische aanvulling op de tweedeling bewust-onbewust en werd in 1964 bedacht door Dave Elman. Hij beschreef het kritische vermogen als het deel van de geest dat een realiteits-oordeel velt. Het maakt onderscheid tussen begrippen als warm en koud, zoet en zuur, groot en klein, donker en licht. Als deze functie wordt omzeild – op zo’n manier dat warm en koud, enzovoort, niet langer kunnen worden onderscheiden – kan conventionele oordeelsvorming worden vervangen door selectief denken. Met selectief denken bedoelt Elman alles wat je van harte gelooft (Elman 1964/1984). “Als je bijvoorbeeld wordt wijsgemaakt dat je geen pijn zult voelen, en je gelooft het van harte of volledig, dan zul je geen pijn hebben. Laat echter de geringste twijfel binnendringen en het selectieve denken verdwijnt; het kritisch vermogen wordt niet meer omzeild en je voelt pijn op het normale niveau.” (Elman,1964/1984).
Het selecteren gebeurt onbewust. Iemand weet wel de uitkomst van zo’n gebeurtenis maar kan niet vertellen wat zich daar voorafgaand in zijn brein heeft afgespeeld en dus ook niet hoe hij het heeft klaargespeeld.
Een patiënt kan de verandering benoemen: Eerst rookte ik en nu ben ik een niet-roker! Maar heeft geen antwoord op de vragen ‘Hoe heb je dat gedaan? Heb je het wel zelf gedaan?’ De hypnotherapeut beweert geen macht over mij te hebben… Maar wie dan wel? Iemand of niemand?
Isaak Vos (1766) en anderen konden daarover smakelijke verhalen opdissen:
Man.
Heer, myn wyf slaept alle nachten by Iemant, en se sou garen de schult op Niemants hals leggen,
En dat geloof ik niet, die man is te vroom
‘k Wou dat Niemant wat veel tot onsent quam, hy sou me heel wellekoom
Wesen, en ik sou hem na myn klein vermogen dapper tracteren,
Eer ik dit jonge wyf trouwde, plag Niemant veel tot mynent te verkeeren;
Maer sint ik haer gehad heb, is’er Iemant altyd op de vloer,
En heeft myn gemaeckt tot een hooren-drager, en men wyf tot een hoer,
Gelyk ‘t alre an dit kind blykt, datse by hem heeft overgewonnen.
Vrou.
Mijn heer dat’s onwaerachtig, hy selt me nou nog in eeuwigheid niet konnen
Waer maken, maer dat’et Niemant gedaen heeft, dat is soo waer als ik leef,
En ik kan’et met Elck-een betuygen.
(Uit: Iemant en niemant (1766), Isaak Vos)
‘Niemand’ is mijn naam, ik tors ieders blaam’.
Jörg Schan, een barbier uit Straatsburg maakte rond 1507 een serie prenten met als held ‘Heer Niemand’. Schans Niemand was een soort beschermheilige van huishoudelijk personeel. De prenten lichten dat toe: ‘het huispersoneel kent me goed. Zij breken schotels, schalen, potten en pannen en zweren dan dat Niemand dat deed.’ Alles wat verkeerd gaat in het huishouden is de schuld van Niemand: ‘Als mijn mond niet op slot zat, zou ik vertellen dat ik me vaak ergerde aan hen die onbeschaamd zovele leugens vertellen. Maar bij een latere prent in de serie heeft hij vrede met zijn lot: ‘Ik zal een schild voor jullie zijn. Lieg er maar op los, het is wat mij betreft goed. Maar doe het wel met mate, zonder je mond wijd open te doen, zodat de leugen niet ontdekt wordt. (G. Rooijakkers e.a.)
De personifiëring van Iemand en Niemand bestond al eeuwenlang. Vooral Niemand was populair.
Homerus: Niemand is ontsnapt!
In Homerus’ Odyssee, de avonturen van de Griekse held Odysseus worden Odysseus en zijn scheepsbemanning gevangengenomen door de Cycloop Polyphemus. De Cycloop eet elke dag twee bemanningsleden op.
Om dat te stoppen geeft Odysseus Polyphemus de wijn te drinken die hij onderweg gekregen heeft. De Cycloop vraagt Odyseus naar zijn naam.
Ik heet ‘Niemand’. Daarna valt de Cycloop dronken in slaap. Odysseus en zijn mannen steken dan zijn enige oog uit en ontsnappen. Door zijn geschreeuw vragen de andere cyclopen wat er aan de hand is. Polyphemus brult: ‘Niemand heeft mijn oog uitgestoken en Niemand is ontsnapt!’ De Cyclopen concluderen dat Polyphemos dronkenmanspraat uitslaat en gaan weer slapen.
Spontane generatie
Het aanroepen van heer Niemand was het ontkennen van eigen gedrag. Natuurlijk was het een bewuste smoes om de verantwoordelijkheid te ontlopen of een ander op het verkeerde been te zetten. Wellicht was het zich beroepen op iets ongerijmds ook een manier om zich mentaal te dissociëren van ongewenste emoties.
Toch was er een tijd dat je je kon beroepen op ‘zomaar’ en werd dat maatschappelijk geaccepteerd.
Aristoteles zag dagelijks spontane generaties ontstaan. Hij zag palingen en vliegen spontaan uit kadavers tevoorschijn komen. Muizen doken uit het niets in graan op en bladluizen kropen vanzelf uit dauwdruppels. Tot Louis Pasteur (1822-1895) geloofde men dat bacteriën vanzelf ontstonden en noemde dat de generatio spontanea van bacteriën. Pasteur bewees in 1860 dat er na verhitting (pasteuriseren) geen sprake meer is van leven en dat ‘niet-leven’ geen leven kan genereren en dus dat alleen levende wezens leven kunnen voortbrengen. Aanvankelijk geloofde men hem niet. Een tegenstander beweerde dat Pasteur niet eerlijk werkte omdat hij als katholiek tegen de generatio spontanea zou zijn.
Dit geloof in de spontane generatie illustreert de menselijke vaardigheid om de reeks voorafgaande gebeurtenissen die leiden tot het waarneembare resultaat niet te willen weten of zelfs ‘weg te denken’. Om met de psychoanalyticus te spreken: we gaan terug naar het kinderlijk magisch denken en de almacht van de ouders.
Pasteur zou niet zonder microscoop kunnen werken. Met die uitvinding werd de spontane generatie-gedachte onderuitgehaald. De ontdekking van de zaadcel, door Antoni van Leeuwenhoek in 1677, maakte alternatieve theorieën mogelijk zoals dat het embryo al aanwezig is in de zaadcel, Hij huldigde de opvatting dat er geen leven is zonder beweging, het animalculisme (de zaadcellen, animalcula of ‘dierkens, zorgen voor de voortgang van het leven)
Ook Nicolaas Hartsoeker (1656-1725) wees de spontane generatie af. Volgens hem zat er in de kop van elke spermacel een klein mannetje dat in de baarmoeder uitgroeit tot een volledig mens. Hij noemde die miniatuurwezens homunculus (1694)’.
Tegenstanders van de homunculus wezen op de eindeloze herhaling (regressus ad infinitum). Dit wordt ook wel het Droste-effect genoemd.Zij bedoelen dat er in het waargenomen mannetje met sperma een kleiner mannetje met sperma zit, waarin weer een mannetje zit enz. Enigszins vergelijkbaar met de Russische Matroesjka poppen met dat verschil dat de homunculus-reeks eindeloos is.
In moderne psychologische theorieën over het bewustzijn, executieve functies en centrale coördinatie lijkt soms ook een homunculus binnen te sluipen. Ook de kritische factor van Elman lijkt daaraan onderhevig. Deze bevat immers selectienormen waarvan gevraagd kan worden wie die selectienormen selecteert, enz.
Elman verkeert daarmee in gezelschap van onder meer René Descartes (1596–1650). Descartes stond een dualistische benadering van het lichaam-geestprobleem voor en verklaart de invloed van de geest op het lichaam (en andersom) met de pijnappelklier waar de ‘omzetting’ zou gebeuren doordat de immateriële ziel daar door de zintuigen en hersenen een representatie in beeld, geluid, gevoel enz. van de wereld voorgeschoteld krijgt.
Deze voorstelling van zaken bracht de filosoof Daniel Dennett (1991) op het idee van het Cartesiaans theater.
Dennett beweert dat na het opheffen van het dualisme (de scheiding tussen lichaam en geest van Descartes’ originele model in de hersenen een klein theatertje overblijft waar de nu fysieke homunculus tot taak heeft alle zintuigelijke informatie die binnenkomt te bekijken, beluisteren en beoordelen en op basis daarvan besluiten te nemen en bevelen uit te delen aan de hersenen.
Dennett vraagt zich af of de regisseur van dat theatertje zelf waarneemt, beluit en beveelt of dat er in hem een regisseur zit met hersens waarin een derde regisseurtje zit die dat doet enz.
Het axioma van Arnold Geulincx: ‘Dat waarvan je niet weet hoe het gebeurt, dat doe je niet’.
De Vlaamse filosoof Arnold Geulincx (1624-1669) zag het allemaal net even anders.
Hij beweerde dat als je een arm of been beweegt je niet weet hoe je dat doet. En als je niet weet hoe iets moet dan kún je dat volgens Geulincx niet zelf doen.
In het dagelijks leven zeggen we als we iemand willen overtuigen dat wij iets niet gedaan hebben: ‘..Ik begrijp het niet, ik weet niet hoe het gedaan wordt…’
En ook: ‘..zelfs als zou ik het willen, dan nog kón ik het niet..’
En inderdaad, ook het willen heeft er mee te maken. Maar zelfs al zou je een arm willen bewegen dan nog weet je niet hoe je dat moet aanpakken. Daarom raden sommige filosofen aan om ‘dat wat je niet kunt niet te willen’.
Hier doet zich de vraag voor of en in hoeverre je invloed hebt op je eigen activiteiten. Voor Geulincx is duidelijk dat je alleen invloed kunt hebben op dingen die je zelf doet (omdat je weet hoe ze gedaan moeten worden). De rest gebeurt zonder jouw invloed. Als je een arm of been beweegt en je weet niet hoe je dat doet gebeurt dat zonder jouw invloed.
Wie dan wel? Occasionalisme
Als je niet weet hoe het gebeurt, dan dat doe je niet zelf. Maar wie dan wel?
Het occasionalisme is een filosofische leer die de wisselwerking tussen lichaam en geest probeert te verklaren. Het is een dualistische benadering op het lichaam-geestprobleem zoals René Descartes de invloed van de geest op het lichaam (en andersom) verklaarde met de pijnappelklier. Andere filosofen vonden dat geen goede oplossing. Zij kwamen met het occasionalisme dat zegt dat de interactie tussen geest en lichaam niet mogelijk kan zijn zonder het directe ingrijpen van God. Dat was ook de overtuiging van Geulincx.
Met het dualisme werd wel een antwoord gevonden op het wie maar nog niet op het hoe. Hier doet zich het probleem voor dat als je zou weten hoe god het doet, je daardoor toch zou weten hoe het gebeurt. In dat geval zou je het toch wel weten en dus zelf kunnen doen.
Dat is duidelijk niet het geval. Toch gebeurt het.
Geulincx meent dat iets wordt gedaan of iets gebeurt. Met andere woorden; je doet iets (zelf) of het overkomt je.
Over hoe dat gebeuren tot stand komt heeft Geulincx ideeën.
Verhoeven noemt die ideeën van Geulincx instrumentalisme omdat Geulincx verwijst naar het veel gebruikte beeld van de klok. De klok door god gemaakt, en dus onverstoorbaar, laat iets ‘feilloos gebeuren’. Het mechanisme dat op het perfecte moment slaat en zoals het ook op het juiste moment jouw arm laat bewegen.
Dit beeld stamt uit de tijd dat machines en automaten nog verwondering opriepen om hun hoge mate van georganiseerd en doelgericht functioneren. De perfectie van automaat en machine werd gezien als een godsbewijs.
Zo perfect dat God niet meer persoonlijk hoeft in te grijpen maar het kan overlaten aan de machine.
Vertaald naar Freudiaanse begrippen (Verhoeven blz. 39/40) stelt dat het axioma van Geulincx uitgaat van een ego (het zelf) en een onbewuste (het es).
In het freudiaans kun je zeggen dat: ‘Wat je niet bewust doet, doe je eigenlijk niet zelf, maar gebeurt door krachten die sterker zijn (Het onbewuste). Hier verandert de godsdienst van Geulincx in psychologie.
Dat waarvan je niet weet hoe het gebeurt, dat doe je niet
Wie onderscheid maakt tussen ‘doen’ en ‘gebeuren’ kan twee verhalen vertellen.
Enerzijds kan hij vertellen hóe hij iets doet maar anderzijds kan hij vertellen dat er iets gebeurt en wat dat is. (Er beweegt een arm of been op het juiste moment).
In dat laatste geval is hij toeschouwer en kan hij alleen verslag doen van wat er gebeurt en eventueel vertellen hoe hij die gebeurtenis beleeft.
Hij kan niets zeggen over hóe het gebeuren in zijn werk gaat. Een poging om dat onder woorden brengen leidt tot een misschien eindeloze maar zeker inhoudsloze tekst.
Voortgaande op de analogie van de klok kun je wel vertellen hoe snel of langzaam de klok tikt, wanneer hij slaat, hoe vaak of hoe hard hij slaat enz. Daarnaast kun je zeggen wat je erbij beleeft: irritatie door het tikken, dat je zenuwachtig van het tikken wordt of dat je je opgejaagd voelt.
Door die klokken gebeurt iets wat je zelf niet kunt; daardoor kun je die perfecte klokken niet zelf maken of veranderen. Je kunt de werkwijze van de perfecte god niet uitleggen of vervangen laat staan verbeteren.
Theorieën van doen & laten gebeuren
De moderne hypnosetheoretici borduren voort op thema’s als van Geulincx.
Th. R. Sarbin en N.P. Spanos onderscheiden in de reacties op suggesties ’doings’ en ‘happenings’ (handelingen en gebeurtenissen).
Aanhangers van de gebeurtenissen-stroming waren E.R. Hilgard en M.T. Orne. Zij beschouwden het handelen van gehypnotiseerde personen als een gebeurtenis die zonder opzettelijke handelingen door de gehypnotiseerde tot stand komt. Doing-supporters als Th. R. Sarbin en N.P. Spanos menen daarentegen dat de gehypnotiseerde persoon actief handelt onder invloed van vroegere en tegenwoordige effecten van historische, culturele, en sociale omstandigheden.
Sarbin benadrukt dat een ‘doen’ soms ook een ‘gebeuren’ als gevolg kan hebben. Hij noemt het voorbeeld van iemand die een bal gooit.
Het gooien is een ‘doen’ en daardoor ontstaan er meetbare activiteiten in de spieren (gebeurtenissen).
Belangrijk voor de therapeut is te weten dat ook het imagineren van het gooien van een bal spieractiviteiten (gebeuren) oplevert,
In de (late) middeleeuwen werd het gebeuren (happening) gewoon gevonden. Lijdzaamheid was een deugd. Plagen en ziekten overkwamen je. Je zonden, welke dan ook kwamen van de duivel en als je maar vroom leefde kwam je vanzelf in de hemel waar alles nog meer vanzelf ging. Maar naarmate de mechanisering gemeengoed werd het steeds moeilijker te accepteren dat iets zomaar gebeurde. Zoals een machine niets zomaar produceert moest elk gebeuren een oorzaak hebben.
Niet zo wonderlijk dus dat juist in de tijd van de industrialisering de Franse filosoof Henri Bergson een theorie ontwikkelde die tegemoetkwam aan de wens om het onwillekeurige toch te verklaren.
Hij zegt dat om de uitvoering van de post hypnotische suggestie met terugwerkende kracht te rechtvaardigen achteraf een reeks gebeurtenissen wordt samengesteld.
Hypnotherapie: het doel, niet de weg
De moderne therapeutische praktijk beaamt deze waarneming. Van der Hart schrijft: “…Het is voor veel mensen belangrijk een verklaring te kunnen geven voor datgene wat hen is overkomen, een antwoord op de vraag waarom hen dat nu juist moest treffen (Bulman & Wortman,1977; Tennen, Affleck & Gershman, 1986). Vaak is het niet zozeer de inhoud van de verklaring van belang, maar veeleer het feit dat de persoon in kwestie een verklaring heeft gevonden (Taylor, Lichtman & Wood, 1984). In studies van slachtoffers van incest vonden Silver et al (1983) dat de vrouwen die een antwoord – hoe betwistbaar ook – op de vraag van het ‘waarom’ wisten, er over het algemeen beter aan toe waren dan degenen die geen antwoord hadden.”
Wat heeft de hypnotherapeut aan deze inzichten? Kan hypnotherapie hier helpen?
Filosofieën als van Geulincx en Bergson bieden een grondslag voor een verklaring van klachten waarin onbegrip, hulpeloosheid en wanhoop de boventoon voeren. Zo lijkt het beeld van de klok van Geulincx een analogie met de slachtoffers van het narcisten (NSS).
Uit hun verhalen blijkt hun hulpeloosheid tijdens de contacten met een narcistische partner of opvoeder. Ze zien wat er gebeurt maar zeggen er geen actief aandeel in te hebben. Het gebeurt hen. Wat hen overkomt kunnen ze beschrijven en ze beseffen de bij hen opgeroepen emoties. Het is een eenrichtingverkeer waar de klok (de narcist) het initiatief heeft en onverstoorbaar doortikt. Uit de gedachten van Geulincx en Bergson volgt dat de procedure van een post hypnotische suggestie begint met een axioma ofwel de formulering van een gewenste uitkomst. Niet nodig is te weten hoe de gewenste uitkomst tot stand komt.
Pas na uitvoering van de suggestie kan een verklarende voorgeschiedenis worden gedefinieerd. Het hoeft niet, maar het kán.
Bergson wijst er bovendien op dat een suggestie ‘ontvangen in hypnose niet opgenomen wordt in de massa van bewuste staten maar, begiftigd met een eigen leven’ wanneer zijn tijd komt de hele persoonlijkheid overneemt. Hij bedoelt dat het gesuggereerde gedrag dan door de hele persoonlijkheid ‘gedragen’ wordt.
Bij het stellen van het doel en de verklaring dat suggesties zich verwerkelijken dankzij het omzeilen van de kritische factor hoort het besef dat ook aan die kritische factor het droste-effect niet voorbijgaat. Immers de kritische factor selecteert met een set waarden en normen die op zijn beurt weer is samengesteld door een set normen en waarden enz.
En toch is de kritische factor een bruikbaar construct. Anders dan vroegere theorieën over functies met een homunculuskarakter is men tegenwoordig beter in staat aan te geven welke mechanismen in de hersenen bij dergelijke functies betrokken zijn. Aangenomen wordt dat de homunculus niet slechts een klein gebiedje in de hersenen is, maar een omvangrijk netwerk dat verbonden is met de frontale cortex waardoor het gebied dat de homunculus bewaakt en bestuurt vele malen groter is.
Bestaan ze eigenlijk wel?
Intuïtief wordt het bestaan van interne ‘mannetjes’ al eeuwenlang aangenomen.
Experimenteel psychologen C. Montemayor en collega’s constateerden dat er geen empirisch bewijs voor deze intuïtie ‘en namen de taak op zich dat uit te zoeken.
Zij vonden overvloedig onderzoek van onbewuste processen bij eenvoudige waarnemingen zoals patroonvoltooiing, taal en geheugen, maar zagen weinig onderzoek naar deze onbewuste processen als het ging om de ‘interne waarnemer’. Ze bedoelen daarmee ‘datgene’ dat doorlopend waarneemt als iemand bezig is met taal, actiecontrole en andere vormen van verwerking.
Montemayor schrijft: “Het lijkt erop dat, onder normale omstandigheden, de interne waarnemer altijd aanwezig en onveranderlijk is, ook al veranderen de onderliggende neurale activiteiten en de stroom van bewustzijn doorlopend.”
Lijken op was hen natuurlijk te weinig en daarom bedachten ze een experiment om zekerheid te krijgen. De deelnemers daaraan rapporteerden wanneer ze voelden dat een bepaalde eerder getoonde visuele stimulus (bijvoorbeeld twaalf stabiele stippen) er op de een of andere manier “anders uitzag”. Het onderzoek naar deze intuïtieve aanname bevestigende het bestaan van de stabiele interne waarnemer.
Overigens konden Monteayor en zijn medewerkers vóór hun onderzoek al te rade gaan bij Gerald S. Blum & Marcia L. Porter. Die deden in 1974 proeven met hypnose naar de reactiesnelheid van proefpersonen en kwamen tot dezelfde conclusie. Opvallend is de opmerking van deze onderzoekers dat ze zich geroepen voelden zich te verdedigen tegen de homunculus-beschuldiging.
Daar zat F. Attneave (1961) helemaal niet mee. Hij vond de angst voor de aanname van een homunculus morbide. ‘Men vreest ervan beschuldigd te zullen worden, aan iets onstoffelijks te geloven’. Attneave: ‘als er een homunculus bestaat, is deze opgebouwd uit zenuwcellen. Daar tegenover staat de sterke neiging om aan zenuwcellen en hun configuraties toch weer menselijke eigenschappen toe te kennen en het brein weer als iets humaans te zien.’
Lycan (1991) wijst er bovendien op dat je niet klakkeloos moet poneren dat er een enkele homunculus binnen een persoon zit met een hele complete taak, maar verwijzen naar een samenwerkend team van homunculi, waarvan de leden individueel meer gespecialiseerd zijn..”
Homunculus- therapie voor kinderen
Zoals bij veel theoretische en filosofische vraagstukken willen niet alle therapeuten wachten tot ‘we er uit zijn’. Zij proberen profijt te trekken van bestaande inzichten.
Psychotherapeut Anne Greig en psycholoog Tommy MacKay zagen wel brood in het team van samenwerkende homunculi van Lycan en bedachten een therapie.
Het is een flexibel, 10 weken durende, cognitieve gedragstherapeutisch programma waarmee psychologen, therapeuten en andere professionals aan de slag kunnen. Ze bieden het pakket ‘De Homunculi’ aan met alles wat nodig is zoals een schedelposter, personage- en storyboardsjablonen, homunculi-verhalen, cartoons en video’s.
Met de Homunculi (of ‘kleine mensen’) kunnen sociale en emotionele veerkracht opgebouwd worden bij kinderen en jongeren van 7 jaar en ouder en is vooral geschikt voor mensen met hoog functionerend autisme of met gedragsproblemen die moeite hebben met het identificeren van emoties als woede, angst en verdriet.
Sprookje voor volwassenen?
Alchemisten als Th. Paracelsus (1493 -1541) spraken al van homunculi en wisten zeker dat je een mens buiten het lichaam kon maken als deze maar in de juiste “voedingsbodem” terecht kwam. Een op zo’n manier gekweekte mens zou over bijzondere, wellicht goddelijke krachten beschikken. Sinds die alchemistische pogingen volgde een doorlopende reeks kunstmatige mensen die liep via mechanische schaakrobots tot de huidige artificiële intelligentie en algoritmen. Het lijkt een sprookje waarin ook volwassenen kunnen geloven.
Literatuur
- Attneave, F., In defense of homunculi. In: W. Rosenblitt (Ed.), Sensory communication. New York 1961,
- Blum, Gerald S. & Marcia L. Porter (1974) Effects of the restriction of conscious awareness in a reaction-time task, International Journal of Clinical and Experimental Hypnosis
- Bulman, R. J., & Wortman, C. B. (1977). Attributions of blame and coping in the “real world”: Severe accident victims react to their lot. Journal of Personality and Social Psychology,
- Dennett, Daniel C, 1991, Consciousness Explained
- Elman, D. (1984). Hypnotherapy. Glendale, California: Westwood, (Original work published as Findings in Hypnosis,1964)
- Greig, Anne & Tommy MacKay, 2013, The Homunculi Approach to Social and Emotional Wellbeing: A Flexible CBT Programme for Young People on the Autism Spectrum Or with Emotional and Behavioural Difficulties,
- Hart, O.v.d. Trauma Dissociatie Hypnoe, 2e druk, 1992.
- Lycan, W. G. (1991). Homuncular functionalism meets PDP. In William Ramsey, Stephen P. Stich & D. Rumelhart (eds.), Philosophy and Connectionist Theory. Lawrence Erlbaum.
- Montemayor, C., A. K. Allen, E. Morsella, The seeming stability of the unconscious homunculus, 2013
- Spanos, Nicholas P. & John F. Chaves, Hypnosis: The Cognitive-behavioral Perspective, 1989
- Tennen, H., Affleck, G., & Gershman, K. (1986). Self-blame among parents of infants with perinatal complications: The role of self-protective motives. Journal of Personality and Social Psychology,
- Verhoeven, Cornelis, Het axioma van Geulincx, 1973
©2023, Johan Eland
Wil je meer ontdekken over hypnose? Dat kan in onze gratis Hypnose Community met een antiquariaat en een historisch archief over hypnose.