Het recht op Luiheid
Drie uur per dag werken. Dat vond Paul Lafargue in 1883 wel genoeg. Dat zal wel enige discussie teweeg hebben gebracht toen hij schoonzoon van Karl Marx wilde worden die eerder zijn ‘Recht op Arbeid’ (1848) publiceerde.
Lafargue betoogde in zijn ‘Recht op Luiheid’ juist dat het ‘duizendmaal edeler en heiliger dan de teringachtige Rechten van den Mensch is om drie uur per dag te werken, en de rest van den dag en den nacht te smullen en niets te doen’. Meer werken veroorzaakt volgens hem alleen maar overproductie van onnodige zaken die voor de winst van kapitalisten opgedrongen wordt aan gekoloniseerde volkeren die daar geen behoefte aan hebben. Lafargue vindt productie naar behoefte genoeg, bovendien zou er door het groeiend machinepark steeds minder menskracht nodig zijn.
Nu, 139 jaar later, is daar nog niet veel van terechtgekomen. Nog steeds willen de meeste mensen volop werken en waar ze dat niet kunnen, laten ze zich aanpassen aan het productieproces. Daarbij werd en wordt geen middel onbeproefd gelaten.
Harriet Beecher Stowe schreef in haar boek ‘De slavernij’: “Magnetiseurs hebben bevonden, dat de negers bijzonder vatbaar zijn voor al die invloeden, welke zinverdooving, magnetischen slaap en verschijnselen van gedeeltelijke clairvoyance voortbrengen.” Dat zoog ze niet uit haar duim.
In 1784 stapte A.H.A. de Chastenet de Puységur, – broer van Mesmers belangrijkste leerling – aan wal in Saint Dominique. Hij bleef er veertien maanden en besteedde die tijd om met veel enthousiasme het dierlijk magnetisme bij de koloniale gemeenschap te propageren. En met succes! Veel eer legde hij in met de genezing van een kreupele slaaf die hij binnen de kortste keren liet lopen. Ook heel snel genas hij een slavin die 14 jaar volledig verlamd was. De plantagehouders waren enthousiast. Ze lieten hun slaven magnetiseren om hun productiviteit te verhogen. Sommigen maakten er zelfs een inkomstenbron van door zwakke slaven goedkoop in te kopen en hen door magnetiseurs te laten opknappen zodat ze met winst doorverkocht konden worden. Deze tevredenheid verdween toen bleek dat ook slaven het mesmerisme leerden te gebruiken ten eigen bate en het een middel tot verzet werd. Al in 1786 riepen ze in nachtelijke bijeenkomsten convulsies op en produceerden ze volgens hun eigenaren ‘een soort magnetisme’. Dit laatste, ‘Bila’ was een gebruik dat zij al kenden uit het VooDoo. Doordat steeds meer slaven en steeds intensiever de mesmeristische rituelen overnamen vreesde het Franse koloniale bestuur ondermijning van zijn gezag en besloot het magnetiseren door slaven aan te merken als een revolutionaire daad. Kennelijk stak daar enige waarheid in want in 1791 liep het uit op een opstand.
Ook in Amerika was er in die tijd belangstelling voor het dierlijk magnetisme. Charles Poyen – een telg uit een textielfamilie – reisde daarheen om het mesmerisme te propageren. Aanvankelijk met weinig succes maar dat veranderde toen hij Cynthia Gleason ontmoette; een weefster met gezondheidsklachten die Poyen met goed gevolg behandelde.
Ze bleek een buitengewoon goede somnambule te zijn. Samen trokken ze verder om nu zeer succesvol demonstraties te geven. Zij richtten zich vooral op textielfabrikanten. Voor zalen met soms 120 textielondernemers toonden ze onder meer hoe Gleason voorwerpen achter zich kon zien. De textielbaronnen hadden in die tijd juist betere en grotere weeftoestellen aangeschaft waar de tot dan gebruikelijke goedkope kinderen te klein voor waren, Zij wilden van Poyen horen of zo’n gehypnotiseerde volwassen vrouw tegelijkertijd een weeftoestel voor zich er ook één achter zich in de gaten kon houden. Poyen verzekerde hen dat ze er wel vijf kon bedienen.
Ook in Engeland was er belangstelling voor de combinatie van mesmerisme en industrie. Socioloog en journalist Harriet Martineau had nogal wat gezondheidsproblemen en werd in 1844 door Spencer T. Hall binnen een paar maanden genezen. Ze raakte geboeid door het mesmerisme en begon erover te schrijven. Ze zag grote overeenkomsten tussen de gaande ‘Mesmeric Mania’ en de manie voor enorme technologische vooruitgang, belichaamd door het ‘Victoriaanse Fabrieks systeem’.
Behalve overeenkomsten zoals dezelfde metaforen zag de schrijfster ook voordelen. De anders zo nuchtere Martineau schokte vriend en vijand door met frenoloog, mesmerist en filosoof Henry G. Atkinson in 1844 in openbare brieven te pleiten voor een utopische samenleving waarin mensen en machine als een symbiose zouden samenwerken. Dat kon volgens haar doordat zowel het mesmerisme als machines de menselijke intelligentie, zintuigelijke waarneming en bewustzijn kunnen beïnvloeden. Hun voorstellen werden in de pers verguisd als morbide, waanideeën, en het vooral atheïstisch. Martineau en Atkins vonden wel steun bij de populaire magnetiseur J.P.F. Deleuze. Hij schrijft dat ‘magnetisme niets meer doet dan het toepassen, reguleren en sturen van natuurlijke krachten.’ Deleuze raadt lezers aan om mesmerisme te zien als een prothetische hulp, die verloren natuurlijke vermogens en energieën herstelt. Zijn therapie heeft twee functies: die van ‘het helpen van de natuur, van het reanimeren van kracht’, en die van ‘uitbreiding en ontwikkeling van onze vermogens.’
Een andere medestander is Andrew Ure. In zijn The Philosophy of Manufactures (1835), biedt hij een goed voorbeeld van industriële retoriek. Ure definieert de fabriek als een actief veld van energie en invloed, niet beheerd door een hypnotiserende wil maar door een ander sturend vermogen – de stoommachine: de grote ‘controle-generaal’ en hoofdveer van de Britse industrie.’ De motor van Ure benut en reguleert natuurlijke krachten, hij handhaaft een ‘uniformiteit van impulsieve kracht’ en brengt die ‘in een gestaag tempo’over via een industrieel netwerk. Het resultaat is een doordringende energie, die met ‘slanke schachten, zoals kleine pezige armen, met enorme kracht door alle geledingen van een grote fabriek wordt overgebracht..
Deze gedachte omarmt zowel lichamelijke als mechanische vormen van samenwerking en benadrukt de diffuse, verenigde en systematisch aard van industriële organisatie. Het is bovendien, ook een even krachtige fantasie over de wil. Na verwijzing naar de verschillende leden, betoogt Ure dat ze allemaal handelen ‘voor de productie van een gemeenschappelijk object.’
Volgens een andere magnetiseur, Hare Townshend controleert de magnetiseur niet alleen patiënten als ondergeschikte leden van ‘één volledig wezen’; hij ‘bedient’ ze ook als afzonderlijke machines. De mesmerist ‘stuurt, de patiënt gehoorzaamt impulsief; de ene ontwerpt, de andere voert uit; de een zet een machine in beweging …, de ander is de machine zelf, … van nature actief, maar toch geleid door de wil van een ander’. Zoals Townshend hier onthult, versterkt mesmerisme verschillen tussen geest en materie, machine en bediener, actieve wil en passief automatisme. Victoriaanse critici van de industrialisatie gebruiken een soortgelijke retoriek om juist de vervreemding van arbeid en de verandering van arbeiders tot ‘louter machines’ te beschrijven.
Martineau portretteert geen fabrieksarbeiders die onderworpen, ontmenselijkt of onwetend zijn. Ze beweert juist dat de menselijke identiteit opgaat in het enorme netwerk van relaties om hen heen. Alle belangen en identiteiten zijn uiteindelijk één en dezelfde.
Martineau stelt zo systemen boven individuen, maar alleen in dienst van een meer triomfantelijk en uitgebreid individualisme.
Veel aandacht heeft ze voor overeenkomsten tussen arbeiders en de machines om hen heen. In een metaalbewerkingsfabriek merkt ze op dat ‘er gesneden en geboord en geknipt wordt door machines – allemaal helder en ijverig; en dat de vrouwen en meisjes daar even helder en ijverig werken. ‘Hier, in deze lange kamer, staan de machines en de vrouwen zitten, op een rij – stil, warm, en comfortabel.’
Martineau hint met het benoemen van de gelijkenis tussen machines en fabrieksmeisjes, ondanks hun fysieke scheiding, op een onzichtbare, zelfgemaakte uitwisseling tussen de twee. Verwijzend naar de overeenkomstige industriële logica van mesmerisme toont ze hoe de fabriek de wederzijdse invloed van menselijke en mechanische energieën ondersteunt en ze illustreert dat in 1852 met een voorbeeld uit een Birminghamse glasfabriek. Ze vertelt: ‘Het polijsten van glas wordt door machines gedaan in een rode ruimte, gevuld met rode machines, verzorgd door rode werkmensen.’ Zoals de kleur delen deze arbeiders ook in de prestaties van de fabriek als geheel. Verbonden met een gigantische industriële structuur, streven Martineaus arbeiders een droom na van technologische coördinatie en menselijke zelfverbetering.
Zintuigintensiteiten en zelfverbetering
Martineau vindt de ‘betoverende slaap’ zo inspirerend, omdat het haar zo’n nieuw en krachtig middel biedt om verborgen natuurlijke essenties waar te nemen. ‘In bepaalde diepten van de hypnotiserende toestand’ zegt ze: ‘kreeg ik kennis, of opvattingen, zonder waarneembare vermenging met zintuigelijke indrukken. Natuurlijk kan ik dat niet uitleggen omdat dat alleen kan worden gecommuniceerd met iemand in een vergelijkbare staat en zeker niet in gewone taal.’
‘Mesmerisme, roept ze uit: ‘heeft ons bevrijd van de magische vijf … Met de zintuigen zijn we vrij om dingen te herkennen zoals ze zijn, – om onze vermogens te nummeren en te vermeerderen..’ Als de gewoonlijk dove Martineau gehypnotiseerd is hoort ze wel degelijk; zij doet dat slechts ‘anders dan door het oor’. Ook kan ze voor het eerst in haar leven krachtig proeven en ruiken.
Merkwaardige vingeruiteinden
Critici die beweren dat fabrieken de arbeiders fysiek slopen en moreel corrumperen houdt Martineau voor dat het fabriekswerk, net als mesmerisme, de zintuigen juist kan versterken.
Ze voert daarbij een voorbeeld uit een kettingfabriek aan (1852). Getroffen door het scherpe gezichtsvermogen van arbeiders die kleine metalen schakels en sluitingen in elkaar zetten bekent ze: ‘Mijn ogen doen pijn bij de aanblik van zulk priegelen en prutsen en díe glinsteringen – allemaal precies hetzelfde.’
De grenzen van normaal zicht worden hier gemakkelijk overschreden door deze werknemers.
Wat voor beginners erg verblindend werk lijkt wordt door oefening zo gemakkelijk dat de meisjes het bijna met hun ogen dicht zouden kunnen doen’
Een soortgelijk verschijnsel zag ze in een naaldenwerkplaats: ‘een vrouw wier polsen en armen duidelijk ongewoon sterk waren’ werkte met een machine van waaruit ze naalden ontvangt en vijlt.
Voor Martineau demonstreert de ‘ongewone kracht’ van deze werknemer het vermogen van de machine om menselijke capaciteiten te veranderen en te verbeteren.
In een metaalbewerkingsfabriek roept ze uit: ‘Wat een merkwaardige vingeruiteinden hebben ze – die vrouwen die de edelmetalen schuren tot de hoogste graad van gladheid! Ze zijn breed – het gewricht zo flexibel dat het ongewoon ver naar achteren wordt gebogen tijdens gebruik; en de huid heeft een eigenaardige gladheid: ze zijn meer mechanisch dan levend’
Martineaus beeld frustreert het onderscheid tussen het menselijke en het menselijke werktuiglijke. Ze schrijft: ‘..Deze metaalbewerkers lijken hun vingers te hebben omgevormd tot metalen instrumenten of prothesen die op hun beurt naadloos worden geaccepteerd door de menselijk lichaam. Hier stelt Martineau een verenigbaarheid vast tussen de eisen van de fabriek en de ‘vrouwelijke’ tolerantie voor pijn en lichamelijke manipulatie.
Ze staat uitgebreid stil bij hoe de fabriek, net als het mesmerisme, de zintuigen vormgeeft door afstompen, isoleren of intensiveren. In plaats van te rouwen om de vervreemding en ontmenselijking van de fabrieksknecht (als ‘loutere machine’), ondersteunt Martineau de ontwikkeling van een andere menselijke en mechanische esthetiek. Martineau dringt aan op de bereidwillige onderwerping van arbeiders aan een groter doel, of het nu gaat om welvaart, arbeidsexpertise, het succes van de fabriek.
Kritische tegengeluiden waren er ook zoals de onheilspellende waarschuwing van Ralph Waldo Emerson tegen de overheersing van de mens door de machine. Volgens hem zitten de dingen in het zadel en berijden zij de mensheid.’
Het magnetiseren van arbeiders zoals Martineau dat voor zich zag is nooit op grote schaal ingezet door fabrikanten. Opmerkelijk is dat waar het gaat om arbeidsproductiviteit en arbeidsomstandigheden juist hypnotiserende artsen wel hypnose gebruikten. In de eerste wereldoorlog deed in Duitsland de Kaufmann-methode opgeld. Een manier om getraumatiseerde soldaten met een combinatie van hypnose en stroomstoten snel te genezen en terug te kunnen sturen naar de loopgraven of fabrieken. Psychiater M. Raether werkte ook met deze methode en schreef in 1918: ‘De praktische waarde ligt in de verkorte behandeltijd, het voorkomen van de terugkeer der hysterogene geestesstoring, de ontlasting van de krankzinnigengestichten, sociale preventie en in het nuttig maken van de vele arbeidskrachten voor de samenleving.’
Meer humaan en met instemming hypnotiseerde psychiater August Forel nachtverpleegsters in zijn ziekenhuis. Dat gebeurde enerzijds om hen een goede nachtrust te garanderen en anderzijds om hen bij het minste geluid van patiënten te laten ontwaken.
Ondanks dat Martineaus ideeën weinig bijval kregen inspireerde ze veel schrijvers en filmmakers. Net als Paul Lafarque was hervormer Edward Bellamy niet eens met Karl Marx. Weliswaar ook geraakt door de slechte arbeidsomstandigheden zag hij meer in samenwerking dan klassenstrijd. In zijn roman ‘Backward 2000’ gebruikt hij het mesmerisme om zijn hoofdpersoon door de tijd te laten reizen naar het jaar 2000. Daar treft hij een andere rooskleuriger samenleving aan met veel samenwerking en een geleide economie. Latere utopie- en dystopieschrijvers schetsen samenlevingen waarin magnetisme en hypnose niet weg te denken zijn. Meestal gaat het dan om totalitaire staten waar gehypnotiseerde arbeiders nodig zijn om het systeem in stand te houden
Moderne auteurs George Orwell en Aldous Huxley schreven toonaangevende boeken.
In Brave New World van Huxley wordt de ideale samenleving bereikt met biologische en psychologische conditionering onder toezicht van de Verwerkingsverantwoordelijke. Al vanaf jonge leeftijd worden de kinderen onderworpen aan slaaponderwijs of hypnopaedia. Dit gebeurt niet om parate kennis aan te brengen (wat eerder in de geschiedenis bij experimenten onpraktisch was gebleken) maar om sociaal bewustzijn bij te brengen en trots op de eigen klasse: “Boven hen, in tien opeenvolgende lagen van slaapzalen, waren de jongetjes en meisjes die nog jong genoeg waren om een middagslaapje te hebben, even druk bezig als alle anderen, al wisten ze niet, dat ze onbewust luisterden naar hypnopedische lessen in hygiëne en gemeenschapszin, in klassenbewustzijn en het liefdesleven van de kleuter..”
In Huxleys roman ‘Eiland’ is die ideale samenleving het resultaat van individuele psychologische training bijgestaan door een hypnotherapeut die kinderen met suggesties klaarstoomt tot goed inzetbare burgers:
Negentienvierentachtig
In 1984 van Orwell houdt De Partij de burgers met hypnose in het gareel: ‘dat was het summum van spitsvondigheid: bewust een toestand van onbewustheid opwekken en je dan opnieuw onbewust worden van de hypnose die je zojuist had toegepast. Zelfs om het woord ‘dubbeldenk’ te kunnen begrijpen was de toepassing van dubbeldenk nodig.’
Aan het hoofd van de partij staat Grote Broer van wie overal afbeeldingen hangen om te zorgen voor een doorlopend besef in de gaten gehouden te worden: ‘De hypnotiserende ogen staarden in de zijne. Het was of een geweldige kracht je neerdrukte – iets wat tot binnen in je schedel doordrong, op je hersens inbeukte, je van angst je overtuigingen liet verliezen, je bijna zo ver bracht dat je je zintuiglijke ervaringen loochende. Ten slotte zou de Partij nog gaan verkondigen dat twee plus twee vijf was, en dat zou je moeten geloven.’
In tegenstelling tot Paul Lafarque zagen filmmakers wel gevaren in de automatisering en de hypnotiserende werking van machines en fabrieken. Charlie Chaplin maakte dat duidelijk met de factory scene in ‘Modern Times’.(1936)
Recenter is deze compilatie die moet aantonen dat arbeiders en machines een eenheid vormen en als fabriek zelf hypnotiseert.
Nederlandse fabrikanten hebben het tot nu moeten stellen zonder magnetisme en hypnose.
Zoals de plantageslaven ritmisch zongen om hun werk te verlichten en te bespoedigen, zendt de Nederlandse radio sinds het begin van de wederopbouw in 1946 ‘Arbeidsvitaminen, ‘Een vrolijk programma voor huis en fabriek’ uit om bouw- en lopende bandwerk te bespoedigen en te veraangenamen.
Luiaard of arbeidsreserve?
Paul Lafargue pleitte voor het recht op luiheid en werd allerwege bespot. Henriette Martineau wilde het tegenovergestelde en werd verguisd als morbide, waanzinnig en vooral atheïstisch.
Magnetiseurs, fabrikanten, psychiaters en politici bijna iedereen vindt er wat van. Felle discussies volgden over de ijver die anderen – liefst de eenvoudige arbeiders – aan de dag moeten leggen. Zelfs de bijbel heeft een mening. ‘Ga naar de mieren, luiaard, kijk hoe ze werken en word wijs!’ citeren Bijbelvaste gelovigen graag (Spreuken 6:8).
Soms geven ze nog wel toe dat het geen aansporing is om harder te werken maar om wijs te worden. Maar meestal vertellen ze er niet bij dat de spreuk verder gaat met: ‘Hoewel er onder hen geen leider is, geen aanvoerder, geen koning, halen ze in de zomer voedsel binnen…’ (Spreuken 6:7-8). Dat is toch een vette tip zou je zeggen.
‘Spreuken’ gaat niet over de Hollandse huis-, tuin-en-keukenmier maar over de oogstmier. Die werkt op zomerse dagen al gauw zo’n zestien uur door – gewoon in zijn eigen tempo. En inderdaad zonder leider, aanvoerder, manager of CEO weten ze precies wat te doen. Werksters zoals Martineau ze graag zag.
Maar dan de Temnothorax rugatulus! Een mierenvolk waar Lafarque alleen maar van kon dromen. De kolonie van die soort bestaat voor ca. 40 procent uit luie donders. Die doen de godganse dag niet anders dan een beetje in de zon zitten koekeloeren. Soms jaren achtereen.
Entomoloog Daniel Charbonneau vroeg zich of zulke luiaards toch ergens goed voor zijn. Hij stipte een stel luiwammesen aan met verf om ze te kunnen volgen en onderscheiden van anderen zoals jagers en jeugdverzorgers. Hij ontdekte dat als hij veel van de actiefste mieren weghaalde zij binnen een week werden vervangen door de luiaards. Daarnaast zijn luie mieren dikker dan hun actieve collega’s. Misschien door hun geluier maar Charbonneau denkt dat ze behalve arbeidsreserve ook levende voorraadkamertjes zijn.
Spreuken 6:8 biedt dus voor elk wat wils. Een mierensoort naar ieders smaak. Wie niet tot de mieren wil gaan gaat tot de hypnotherapeut. Die bemoeit zich niet meer met de discussies tussen Lafargue en Martineau. De moderne hypnose biedt hulp bij ergophobie (angst voor werken of werk vinden) Een remedie tegen angst voor luiheid is er nog niet. Wel voor myrmecophobie ofwel angst voor alle mieren.
© 2022 Johan Eland (Tekst) & Harry Eland (Illustraties)
Literatuur
- Atkinson, Henry George & Harriet Martineau, Letters on the Laws of Man’s Nature and Development 1851, Josiah, P. Mendum, Boston, 1e ed.
- Bellamy, Edward, Looking Backward: 2000-1887, 1887
- Deleuze, J.P.F. Instruction pratique sur le magnetisme animal, 1825, Dentu, Paris,1 ed.
- Hall, Spencer T., Mesmeric experiences London, H. Bailliere, 1845
- Huxley, Aldous Heerlijke Nieuwe Wereld (vertaling van Brave New World (1932) 24e dr. Amsterdam, Bakker, 1990.
- Illich, Ivan Right to Useful Unemployment, 1978
- Lafargue, Paul, Het Recht op Luiheid, Een weerlegging van het „Recht op Arbeid’ van 1848. Vertaald door J. De Wachter, Amsterdam, J. Emmering, 1916
- Malevitsj, Kazimir, Luiheid als levensdoel, Polemisch essay van de Russische beeldende kunstenaar tegen het traditionele arbeidsethos., 1921 /2006
- Marx, K., Recht op Arbeid, 1848
- Mueller, Gavin, Breaking Things at Work The Luddites Are Right About Why You Hate Your Job, 2021
- Orwell, G, 1984, Vertaald door Tinke Davids, 2005
- Poyen, C. The progress of animal magnetism in New England. NY, 1837
- Raether, M., Ueber die Heilung van funktionellen psychischen Störungen nach der sog. Kaufmann-Methode. Berliner Klinische Wochenschrift, 1918, 313-313 pp.,
- Stowe, Harriet Beecher, De Slavernij Vervolg en Sleutel op De Negerhut (1853)
- Townshend, A. Facts in Mesmerism, with reasons for a dispassionate inquiry into it 1841, Harper & Brothers, New York, 1e ed.
- Ure, Andrew, The Philosophy of Manufactures: Or, An Exposition of the Scientific, Moral, and Commercial Economy of the Factory System of Great Britain, 1835.